Gedicht: aardenacht

Aardenacht 

hij fietst de stad langs, overvallen
door de schemer die het licht steelt
dat overdag de wereld vormen toekent

langzaam wordt hij weggedacht
uit het donker van aardenacht
waarin ook zijn glimlach verdwijnt
tussen uitgedoofde straten
 
overvolle pleinen worden
lege, geruisloze beelden
door slaap verdrongen

en hij, nog klaarwakker,
is de tijd hem vergeten
onder te graven in zijn dromen

Gedicht: sterfbed

Sterfbed

Een man, in zijn blikken de schrale nacht
van pijn opgesloten, lijkt gekruisigd
aan de doodstille lijn van licht
dat door het raam zich uitstrekt
maar het donker niet verdrijft.

De granietzwarte uitstraling van duivelse krachten
die hem met niets verzachten,
prijzen zichzelf oppermachtig in een wereld
die elke zwijgende schaduw een groter duister toekent.

Zijn leven een schouwspel vechtend tegen de dood,
beneemt hem, uiteindelijk, zijn eeuwigheid
wanneer hij in de genadige zandloper van tijd ondergegraven,
zich niet langer tastbare vormen aanmeet

Zijn adem in vroeger ondergedoken,
is weggevaagd uit de werkelijke toekomst
die hem niet meer doorgronden kan,
alleen de kern van een overgebleven verdriet.

Gedicht: eeuwen afscheid

Eeuwen afscheid

Daar zat ik dan aan het voeteneind
van jouw sterfbed naar je vege lijf te staren
mijn lippen stijf om elkaar geslagen

zij zwegen hoe ik verslagen achterbleef

jouw afwezige blik plaatste een zwarte lijst
van eeuwen afscheid om mijn tranen heen

mijn hart als breekbaar glas, zeeën van tijd
drongen mij ten hemelschreiend
de genadeloze dagen op

het verdriet om jouw dood heengeslagen

*

geen lach kwam nog opdagen
in gebroken dagen,
geen sprankje hoop gloorde

konden we de tijd maar terugdraaien
langer dan langer dan het langst

konden we maar…
alsof jij nog aardse krachten bezat

mijn lijf, mijn huis, kaalgehaald
zat ik gebroken tegenover niemand in de trein
van het leven

reed ik het eenzame zwart van de dood voorbij

postte ik een brief aan de hemel
maar zelfs het papier scheurde van verdriet stuk

Gedicht: breekbaar

Breekbaar

met een onzichtbaar breekijzer
brak je mijn malende hoofd binnen
maar je kon onmogelijk gissen naar wat ik dacht
want de stampende trein overreed
elk geluid

niets overstemde het lawaai
van haar reizende krachten

*

je vroeg me het vege hemd van het lijf
waarin mijn koude adem hing
vermengd met vlagen communicatie

de tijd teruggezet naar voorheen
toen een eerder moment aan ons voltrok

mijn lijf nog gesloten
als een bevroren bloemknop

tussen neus en lippen door
liet je de gesprekken schemeren
waarin mijn leven weerklinkt

*

de hartstocht hing aan onze lippen

toch was de tijd nog niet genoeg gerijpt
om samen te zijn

nog niet genoeg

genoeglijk genoeg

genoeglijker

Gedicht: maar hoe

Gedicht over stadhuis Bolsward:

Maar hoe

vraag me niet iets te delen wat ik niet bezit
zoals een hoofd, vol van gedachtes
dat naar een doorgeknipte navelstreng
had moeten kijken,

jaren geleden toen architecten mij een
binnenkant gaven, een leven.
zij maakten voor mij kamers om in te wonen,
eindeloze trappen om in te verdwalen.

maar hoe kan ik lopen zonder voeten?
de nacht ontmoeten in mijn bed
en eindeloos in een sterrenhemel verdrinken
die door mijn blinde ogen had moeten glinsteren…

mijn muren ademen vroeger in
als een bleke, oude vrouw, zittend op een bankje.
ik kan turen zonder te kijken.

Gedicht: in haar stem hoor ik een gedicht zingen

In haar stem hoor ik een gedicht zingen

stille wateren hebben diepe gronden
waar je kopje onder gaat tussen haar lijnen
zinspeelde een vrouw die vergat te luisteren.
haar stem uit de radio gebroken.

ik schat dat ze zo’n 65 doorleefde jaren
met zich meedroeg, over verscheurde oevers
tegen de stroming in geklommen.

de man die haar interviewde vertekende
een aandachtig beeld in de leegte van alleen geluid.
geen kleur op haar gezicht te zien.

de tijd is stil blijven staan als een schilderij.
ze is een blinde vlek in mijn kamer geverfd.
ze laat zichzelf aan elke verbeelding over.

woorden werden dralende tongen die zich
in taalgangen van haar bibberende ziel begroeven.
ze is als een gedicht zonder dat ik haar ken.

Proza: taai

Taai

Over Bep Brul (uit de vroegere serie Loenatik) en Van Oorschot (uit de vroegere serie Villa Achterwerk) en de saaie date van Bep met een volstrekt wildvreemde man.

Het zijn dan wel geen roze koeken maar ik krijg tenminste een koekje bij de thee. Een minuscuul kopje thee, met het blote oog bijna niet waarneembaar. En een reuze stroopwafel, dat dan weer wel. Zo’n eentje – die aan mijn gehemelte vast blijft plakken als kukident kleefpasta voor mijn kunstgebit-, wanneer ik op het taaie ronde ding kauw.

Hij drinkt koffie. Ook uit zo’n klein kopje. Hele sterke espresso. Gatver. Zijn pink naar boven wijzend wanneer hij een bescheiden slok neemt. Zijn bovenlip omhoog getrokken. Zacht slurpend als een gestructureerde butler die altijd vaste patronen in zijn broekzakken bewaart. Het overzicht op elke situatie als een rode loper voor zijn zeeblauwe ogen uitgerold. Deftig gezwets noem ik het.

Enigszins in een ongemakkelijke positie, glijden mijn handen over mijn knieën. Wrijf ik net zo lang tot er rode plekken ontstaan. Glimmend als zijn porseleinen kattenbeeldjes verzameling in de vensterbank. Bang om ook maar iets te breken. Bang dat de kille stilte onderbroken wordt door het gekinkel van kapotgevallen porselein, scherven over de wereld gestrooid.

Normaal sleur ik mannen vrijwel meteen mee het bed in maar dit is zo’n zuurpruim. Maar hij is verre van familie van een pruim. Zijn vingers even slank als een lolliestokje, en hijzelf ook. Je zou zijn twee meter lange, slanke lijf gebruiken om mee te paaldansen. Zijn armen raken makkelijk het plafond dat continu verlegen zwijgend neerkijkt op zijn perfect glimmende schoenen.

Aan de muur tegenover mij hangt, precies boven zijn hoofd, de foto ingelijst, van een iele vrouw. Volgens hem zijn moeder die al tien jaar in zijn hoofd begraven ligt, weggevaagd uit deze wereld. Als ik niet beter wist zou ik denken dat het koningin Maxima was, geen spat veranderd met de tijd van nu. Ondanks de zwart-wit prent glinsterden haar pretoogjes mij tegemoet in het keurig opgepoetste glaswerk. Een paar fijne rimpeltjes aangedikt met zwarte kroontjespen. Haar gezicht doorleefd met vroeger maar nog een verjongende, liefdevolle blik. Totaal niet deftig. Hoe kon iemand, zo dun gebouwd, haar eigen kroost uitpersen. Hoe kan hij ooit uit haar buik gegroeid zijn, de wijde wereld in.

Hij is geen Willem van Oorschot. Hij is zo stijf als een plank maar dit was de enige man die in mijn verliefde blikken wilde zwemmen. Kopje onder wilde gaan. En laten we wel wezen… ik hou van mannen in alle soorten en maten. Van groot tot klein. Groot of klein geschapen. Het maakt me niks uit. Ik sleur ze een voor een mee het bed in. Behalve hem. Maar niemand kan tippen aan mijn Willempie met zijn schattige knuffelbeer Pluis. Die kan nog praten ook. Is zèèr zeker niet op zijn pluizige mondje gevallen.

Ik zag een bekend schaduwbeeld voorbij sluipen langs het raam. Ineens drong het geluid van de deurbel tot me door. Mijn date in gedachten verzonken deed ik maar open. Nieuwsgierig dat ik was wie hem echt zou aanbidden. Zo’n saaie man. Het vlees op zijn botten taai alsof hij te lang in een oven gelegen heeft. Toen drong het geheel tot me door wie daar stond te blauwbekken in de kou… Niemand minder dan de enige echte Willempie. Mijn willempie. Zijn ogen glinsterden mij tegemoet als mijn parelketting.

Wat brengt jou hier schreeuwde ik door de straten? Jou redden uit deze dooie boel zij hij. Zijn blozende wangen als pink lady appels. En Ingrid heeft me ingeruild voor een knappe postbode. Ik slaakte een zucht van verlichting en legde heel voorzichtig mijn armen om zijn nek. Mijn knuffelbeer. Eindelijk kunnen we samensmelten tot een liefdesvuur.

Toedeloe saaie man schreeuwde ik nog naar binnen en sloeg de voordeur achter me dicht. Tot nooit meer ziens weerklonk het nog in zijn gehoorschelp. Het was een aardige vrouw mijmerde hij maar niet mijn type.

Gedicht: verschroeid geluk

Verschroeid geluk

een vuurlichaam, zo sterk als contragewicht
verspilt roerige woorden, in de overlopende
maatbekers van intens verdriet gegoten

daar waar vlammen kille leegtes schilderen
springt radeloze wanhoop van de twintigste
verdieping. de brandende kamers onthecht

een dunne vuilniszak als parachute
uitgevouwen boven oververhitte hoofden
kan zelfs geen kleine vlammenzee doden

het laatste restje adem smeult nog na
in de armen van de zwijgende hemel waar hitte
zelfs het laatste vlekje blauw verschroeit

het kielzog van pijn achterna

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑